lariss
Leerling bovenbouw havo-vwo - donderdag 2 november 2017
Antwoord
Bij het oplossen van tweedegraads (of hogere graads) vergelijkingen gebruik je vaak een belangrijke eigenschap van vermenigvuldigen.
Als $a·b=0$, dan geldt: $a=0$ of $b=0$
Dat betekent dat als een product (het resultaat van een vermenigvuldiging) de waarde nul heeft, minstens één van de factoren (de 'dingen' die je met elkaar vermenigvuldigt) nul moet zijn. Dit kun je gebruiken om vergelijkingen op te lossen.
In dit geval kan $x+1$ gelijk aan nul zijn of $x-3$ kan gelijk aan nul zijn. Je krijgt dan:
$2(x+1)(x-3)=0$ $x+1=0$ of $x-3=0$ $x=-1$ of $x=3$